vrijdag, februari 22, 2008

PARLAN.DOC (29)

Rilke en ik


   Hoe staat het om Rilke en mij? Om dat uit te leggen moet ik zeggen hoe mijn kennismaking met de poëzie is verlopen.

   Plaats: Vlaanderen, tijd: jaren 1970 – de jaren na het woeden van de contestatiebewegingen, de opstand tegen de vaders van tijdens de oorlog en van de wederopbouw, de dragers dus van een rechts, katholiek, nationalistisch gedachtegoed. Zoals de meeste Vlaamse jongens en meisjes zat ik in het katholiek onderwijs, op het Sint-Jozef-Klein-Seminarie in Sint-Niklaas, lokaal beter bekend als ‘het College’. Een jongensschool, ooit een fabriek van priesterroepingen. Daar was in die tijd echter niet veel van over: voor zover er nog enig katholicisme gepredikt werd was dat ruimhartig en postconciliair, en de geest van het huis was na een reeks volgens de overlevering heftige botsingen tussen schoolbestuur en scholieren aan het eind van de jaren 1960 zeer rekkelijk geworden. Gedisciplineerd werd er nauwelijks, en wanneer het gebeurde was het in een soort van sportieve onderlinge verstandhouding. Het lerarenkorps was ondertussen versterkt met de eerste generatie soixante-huitards.

   Toch had deze school ook een niet onbelangrijk reactionair residu, in de gedaante van de laatste generatie priester-leraren. Zij waren gering in getal en hun gemiddelde leeftijd lag hoog, maar ze waren nadrukkelijk aanwezig, omdat ze leidende functies hadden in de school en soms ook daarbuiten – of omdat ze met cultureel prestige waren bekleed. Dat laatste gold voor de in katholieke Vlaams-nationalistische kringen zeer geliefde priester-dichter Anton van Wilderode, die kort na de oorlog samen met andere katholieke jongeren als Jos de Haes en Hubert van Herreweghen was gedebuteerd. In de literatuurgeschiedenis worden deze dichters getypeerd als ‘de traditionelen’. Hun rol op het voorplan van de Vlaamse poëzie was na de machtsgreep van Claus en andere experimentelen in de jaren 1950 al snel uitgespeeld. Van Wilderode zou nadien op geen enkele manier nog de agenda van de Vlaamse poëzie bepalen. Toch bleef hij populair bij een ruime achterban – een gegeven dat minder met poëtica dan met opvattingen over politiek en samenleving te maken had: hij bleef zijn katholieke Vlaams-nationalisme levenslang trouw, wat onder meer tot uiting kwam in het feit dat hij geregeld de mis celebreerde op en teksten (genre: ‘Volk, word staat, word Vlaamse staat’) schreef voor de IJzerbedevaart, tot niet zo lang geleden, letterlijk en figuurlijk, de jaarlijkse hoogmis van dit ideologische segment uit de Vlaamse samenleving. In zijn ‘echte’ poëzie toonde hij zich een late voortzetter van de nostalgische romantiek van die andere priester-dichter, Gezelle, in een gebonden, zeer toegankelijke en voor een ruim publiek direct als poëzie herkenbare poëzie, waarin het dorp, de natuur, de ouders en de antieke tijd met gepaste weemoed werden bezongen.

   Voor mij en mijn klasgenoten was Van Wilderode, die dan ook ruim veertig jaar ouder was dan wij, een wandelend anachronisme, met zijn zwarte priesterpakken, met zijn sigaar en zijn collaar. En toch. Wij kregen les van hem in het vijfde jaar van wat toen nog schaamteloos hooggestemd ‘humaniora’ heette. In die ‘poesis’ las Van Wilderode met ons gedichten, van het Egidiuslied over Hooft en Kloos tot de heiden Claus, van wie hij niet zonder spijt het grote talent erkende. En kijk, deze kleine man met zijn verwoeste gebit en zijn hese, haast fluisterende stem, slaagde er moeiteloos in om zesentwintig roerige zestien- en zeventienjarigen op een eerste reis door de poëzie mee te nemen – en zette een aantal onder hen er ook toe aan om die tocht op eigen kracht voort te zetten. Behalve ikzelf zijn ook Paul Snoek, Tom Lanoye en Dirk van Bastelaere uit de handen van Van Wilderode gekomen.

   Het geval wil dat ik in mijn eerste lesuur bij Van Wilderode naast een jongen zat die geen andere naam droeg dan – ik verzin het niet – Thierry Rilke. Bij het horen van die naam zei een zichtbaar aangenaam verraste Van Wilderode iets als: ‘Weet gij, Thierry, dat gij uw familienaam deelt met een van de grootste dichters die er ooit geweest zijn?’

   Rilke, een van de grootste dichters – ik knoopte het me in de oren, al zou ik er nog niet meteen iets mee doen. De anekdote overstijgt het anekdotische, omdat ze mijn eerste kennismaking met Rilke verbindt met de teelgrond waaraan menig Vlaams dichterschap tot in de jaren 1980 ontsproot en die bijvoorbeeld ook al, in toen natuurlijk nog veel virulentere vorm, aanwezig was aan het Klein-Seminarie van het West-Vlaamse Roeselare, waar Gezelle in de jaren 1850 leraar was. Die voedingsbodem was de hooggestemde, exclusief mannelijke elitecultuur die in zulke katholieke scholen vaker voorkwam en doorgaans gekenmerkt werd door een wantrouwige, pessimistische houding ten aanzien van de ruimere samenleving en de moderniteit. Ook Claus, als het product van katholieke kostscholen en van het Kortrijkse Sint-Amandscollege, en Herman de Coninck, oud-leerling van het Mechelse Sint-Romboutscollege, komen uit die heiige sfeer. De literaire voorkeuren waren er passend wereldvreemd en schöngeistig, met onder meer een voorliefde voor Duitse romantici als Hölderlin en Novalis – en dus ook voor een late loot aan de romantische stam als Rilke. Was deze sfeer in mijn schooltijd al in grote mate verdampt, het naleven ervan heeft er beslist toe bijgedragen dat om de naam Rilke in mijn geest nog geruime tijd een bijzonder aura zou hangen.

   Dat is één reden waarom ik niet zonder gêne aan Rilke terugdenk, onlosmakelijk verbonden als de naam voor mij is met de stuiptrekkingen van een cultuur die me tot de poëzie heeft gebracht, maar waar ik nu met bevreemding aan terugdenk. Mijn vatbaarheid voor die door Van Wilderode cum suis gecultiveerde romantische poëzie heeft echter met méér te maken dan alleen het charisma van een leraar en de nawerking van een cultureel-intellectueel klimaat. Het was ook dat ‘ik’ mij in deze poëzie ‘herkende’, omdat ze zich liet inpassen in het sombere levensgevoel dat de jongerencultuur vanaf het einde van de jaren 1970 beheerste. In de poëzie was dit de tijd van de in oktober 1977 aan een overdosis overleden neoromantische junkiedichter Jotie ’t Hooft, in de muziek die van de punk en het no future, meteen daarop gevolgd door de weinig vrolijkere new wave en cold wave. Als verpletterend heb ik zelf de muziek en de vormen- en symbolentaal van Joy Division ervaren. Daaruit spraken immers een esthetiserende stilering en een haast morbide ernst die de tijdgeest onder adolescenten –het tragische gevoel een onschuldig offerlam te zijn op het altaar der geschiedenis – volmaakt articuleerden en verdere een bepaalde richting uitstuurden, dat wil zeggen: recht op een blinde muur af. Toen frontman Ian Curtis zich op 18 mei 1980 het leven benam, verwierf hij dan ook op slag een cultstatus bij alle vele jongeren uit die tijd die zich haaks op het leven voelden staan.

   Ik had toen al de middelbare school verlaten, en studeerde taal en letteren in Leuven, aanvankelijk Engels en Nederlands, maar al gauw ook Duits, omdat ik de Duitse poëzie wilde kunnen lezen. Pas in die colleges Duitse literatuur zou ik mijn eerste Rilke-teksten lezen, een paar van de Neue Gedichte. Al gauw ging ik buiten die colleges meer van Rilke lezen. Met Dirk van Bastelaere richtte ik in 1982 het nog heel erg in de Joy Division-sfeer badende, maar tegelijk ook al van een ironische, anarchistische geest doordrenkte ‘Tijdschrift voor literatuur en stijl’ R.i.P. op. Het blad werd aan de Leuvense Letterenfaculteit voorgesteld, niet toevallig onder het half serieus, half ironisch gebruikte motto ‘Hiersein ist herrlich’, een bekend vers uit de zevende van Rilkes Duineser Elegien.

   In 1983 vertrok ik als beursstudent naar Wenen, waar ik een jaar lang mijn openbloeiende dichtershart mocht ophalen. Een mager stipendium ging op aan huishuur, kolen, overlevingsrantsoenen en als het even kon ook aan boeken. Ik kocht de verzamelde van Trakl, Benn, Hölderlin, Nietzsche, en ook een zesdelige Insel-uitgave van Rilkes Werke. Het tweede en het vijfde deel daaruit zouden mijn leven veranderen – het vijfde omdat daarin Die Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge stonden, en (meer nog) het tweede omdat dat de twee delen van de Neue Gedichte bevatte, de Duineser Elegien en de Sonette an Orpheus. Voor het eerst zou ik werkelijk met een dichter bezig zijn : ik las de gedichten, ik las Rilke. Eine Einführung van Käte Hamburger en ook de nog steeds verkrijgbare rororo-monografie van de naar later bleek buitengewoon foute Rilke-specialist Hans Egon Holthusen. De teksten vielen in een gemoed dat ontvankelijk was gemaakt door de combinatie van de Van Wilderode-traditie met de romantisch-sombere maar klassiek gestileerde Joy Division-esthetiek. Bovendien had ik inmiddels wel genoeg poëzie gelezen om te zien dat deze teksten bijzonder virtuoos waren geschreven. Rilke lezen is een demonstratie krijgen van vele trucs uit de trukendoos van de lyrische poëzie. Mijn voorkeur hechtte zich aan de Neue Gedichte: de Sonette an Orpheus waren me te geëxalteerd, met hun O’s, beletseltekens, uitroeptekens en het gezwijmel over de dichter als nieuwe Orpheus. De Duineser Elegien waren dan weer al te profetisch en kosmisch-visionair. Een andere invloed die ik aan deze jaren heb overgehouden was die van Van Ostaijen, en diens waarschuwing voor ‘kosmiese dichters’ had ik goed onthouden. In beide bundels van Rilke stonden schitterende regels, maar de gedichten klonken me alles bij elkaar, en met alle goede wil die ik Rilke toedroeg, al te vaak hol in de oren. Een tragisch levensgevoel kun je, had Van Ostaijen mij geleerd, heel wel – of eigenlijk: het beste – proberen over te dragen zonder een gewichtige pose aan te nemen en/of grof retorisch geschut in te zetten.

   Zo waren het dus vooral de Neue Gedichte, Rilkes soberste en minst pathetische poëzie, die me in die tijd bezig zouden houden, en wel zo dat de schaduw van deze Rilke zwaar over De jagers in de sneeuw, mijn eerste en grotendeels in Wenen geschreven gedichtenbundel zou gaan hangen. Die bundel vond zijn aanleiding grotendeels in plaatsen en dingen in de Oostenrijkse hoofdstad – het waren dus veelal dinggedichten zoals Rilke die schreef, waarin dingen worden verbeeld op een inlevende manier die herinnert aan de fenomenologische Wesensschau, het doorschouwen van het wezen.

   Ter illustratie wordt in dit verband vaak naar het bekende gedicht over de panter in de Parijse Jardin des Plantes verwezen, dat ik hier citeer:



   DER PANTHER

   Im Jardin des Plantes, Paris


SEIN Blick ist vom Vorübergehn der Stäbe

so müd geworden, dass er nichts mehr hält.

Ihm ist, als ob es tausend Stäbe gäbe

und hinter tausend Stäben keine Welt.


Der weiche Gang geschmeidig starker Schritte,

der sich im allerkleinsten Kreise dreht,

ist wie ein Tanz von Kraft um eine Mitte,

in der betäubt ein grosser Wille steht.


Nur manchmal sehiebt der Vorhang der Pupille

sich lautlos auf –. Dann geht ein Bild hinein,

geht durch der Glieder angespannte Stille

und hört im Herzen auf zu sein.


Toen ik deze en andere Nieuwe gedichten in mijn Weense onderkomen zat te lezen, leek dat van die Wesensschau me nauwelijks vol te houden. Rilke bedacht in de eerste plaats een verhaal bij een fenomeen, hier dus de panter – een verhaal dat zogenaamd iets wezenlijks over dat fenomeen zou onthullen, maar in werkelijkheid vooral uitgaat van een scherpe observatie, gekoppeld aan een verbeelding die wordt geformuleerd met gebruikmaking van krachtige metaforen: ‘Ihm ist, als ob…’, ‘ist wie ein Tanz’, ‘der Vorhang der Pupille’. De plastische beelden worden bovendien zeer kunstig verwoord, wat het resulterende gedicht tot de gracieuze, ritmisch-muzikale afwikkeling maakt van enkele elkaar opvolgende gedachten, die bovendien in een vrij dwingend verband tot elkaar staan. De eerste twee strofen bespiegelen over de toestand van verminderd leven waarin de panter zich gewoonlijk bevindt: hij ziet nog nauwelijks iets, hij zit opgesloten en zijn wil is verdoofd. De laatste strofe introduceert een breuk, een gebeurtenis: soms dringt er wél een beeld tot hem door, en dat heeft dan een grote impact. De gedachtegang is volmaakt in overeenstemming met de manier waarop Rilke hier ‘moduleert’: het deinende, haast bedwelmende ritme uit de eerste strofen spant zich plots op – de gedachtestreep in regel 10 staat er niet voor niets. Hij roept de vloeiende voortgang uit de eerste twee strofen abrupt een halt toe, en wordt gevolgd door drie korte ritmische eenheden, die de lezer opeens weer op scherp zetten. Het gedicht, met zijn schitterende korte laatste regel, blijkt dus naar de climax van een pointe toe te zijn geschreven. Alles is daaraan ondergeschikt gemaakt: de ‘verhaallijn’, de zinsbouw die overgaat van lang naar kort en van onderschikking naar nevenschikking, de ritmisch-muzikale opbouw – met als resultaat een gedicht waarvan het finale effect op de lezer doet denken aan het effect van het ‘Bild’ uit de laatste strofe op de panter: het dringt zich met zijn beelden en taalmuziek bij ons naar binnen, spant als het ware onze ledematen op en boort zich in ons hart.

   Zo te moduleren en daarmee ook de ontvankelijke lezer te manipuleren – het verraadt een groot dichterlijk métier. Voor een aankomend dichter is Rilke dan ook een voortreffelijk leermeester, die laat zien welke knoppen hij bij de lezer moet indrukken om de gewenste effecten te verkrijgen. Tegelijk kleven aan de Rilkeaanse methode echter ook ernstige bezwaren, die maken dat deze poëzie niet zonder de nodige bedenkingen als een model kan gelden.

   Een eerste bedenking is dat het er al te vaak al te dik op ligt allemaal: Rilkes poëzie is té retorisch, té mooi, té schaamteloos uit op het genereren van poëtische effecten en affecten. Dat geldt nog het minste voor de Neue Gedichte, maar zelfs deze zogenaamd objectiverende gedichten lijden aan dit euvel. Het is essentieel dat een dichter de knepen van het vak kent, maar het is al even wezenlijk dat hij er zich met grote terughoudendheid van bedient. Doet hij dat niet, dan loopt hij al gauw tegen de grens van de kitsch aan – Rilke doet daarom iets te vaak denken aan een bakker van dichterlijke biscuitbeeldjes. Bovendien is dit een poëzie die de lezer met al te opzichtig retorisch geweld probeert in te palmen. Natuurlijk is alle poëzie in laatste instantie retorisch, maar je moet de dichterlijke trucs met de nodige spaarzaamheid gebruiken – en in sommige gevallen zelfs doelbewust afknijpen, opzettelijk stukmaken, demonstratief afzien van al te dichterlijke verve.

   Een tweede, maar met het eerste verbonden bezwaar is dat wat Rilke in zijn poëzie te vertellen heeft, al te vaak maar een alibi lijkt om imposant aan het dichten te slaan. Resultaat: het klinkt geweldig, maar wat zegt het eigenlijk? Rilke was geen niet bepaald een groot denker, maar vertoonde zich wel graag in de gewaden van de wijsgeer, de ziener of de profeet, met de daarbij horende bezwerende toon en imposante pose. Als men dan ook echt probeert om te lezen wat er staat, valt dat vaak tegen – zodat in eerste instantie bezwerend intonerende gedichten al gauw hol klinkende vaten worden, en de visionaire dichter een pijnlijk poseur. Alleen de wil om echt iets uit te zeggen (en waarom niet ook, bijna didactisch, echt iets uit te leggen), geeft gedichten een ijzeren noodzakelijkheid – en daar mangelt het bij Rilke dus wel eens aan.

   Het kan niet beletten dat ik, tot in mijn jongste gedichten, sporen van Rilke terugvind. Het ideale gedicht dat mij voor ogen zweeft, is immers ook voor mij een doelmatig opgebouwd geheel, waarbij doelmatig zoals gezegd evengoed sierlijk en elegant (mooi) als tegendraads, ontwrichtend en onthutsend (subliem) kan betekenen. Dat geheel moet bovendien frapperen door zijn beeldende kracht, en klank en ritme moeten zo georchestreerd zijn dat ze spelen op wat iemand anders het orgel van het onderbewustzijn noemde.

   Het inzicht dat poëzie op deze meervoudige manieren aanleiding geeft tot de lyrische verrukking, is sinds de late negentiende eeuw meervoudig geformuleerd en in de praktijk gebracht, onder meer dus ook door Rilke. Het komt er nu op aan om dat inzicht los te maken uit de paradigma’s waar het in de afgelopen anderhalve eeuw in verstrikt is geraakt – dat wil zeggen uit de tradities van l’art pour l’art en autonomisme – en dus een poëzie te schrijven die mooidoenerij en dichterlijke isolationisme in een radicale, bevrijdende beweging van zich afschudt. Misschien ontstaat dan zo een Rilkeaanse lyriek voor de eenentwintigste eeuw.



Dit is de herziene tekst van een lezing gegeven in Perdu, op een avond over ‘Jeugdzonden’ (14 december 2007).

Erik Spinoy
@

Met de rubriek 'PARLAN.DOC' wil Parlando! één Vlaamse dichter(es) een maand lang speciale aandacht schenken. Elke week wordt minstens één bijdrage van hem/haar verwacht. Het PARLAN.DOC-archief is hiernaast na te gaan. Renaat Ramon gaf het estafette-stokje door aan Erik Spinoy. Dit is zijn derde bijdrage.

Labels: