zaterdag, april 12, 2008

PARLAN.DOC: Paul Bogaert (2)

Schimmel, literaire tijdschriften, de toekomst van de poëzie (allemaal comments).


Op de website van de tweemaandelijkse kunstkrant De Witte Raaf las ik een interessant artikel van Bart Verschaffel over het werk van beeldend kunstenaar Jan De Cock (Over de werkwijze van Jan De Cock). De kans is groot dat ik, vanaf nu, bij elke waarneming van Jan De Cock of zijn werk (dat werk waarvoor hij nu bekend staat) aan dat artikel denk.

Verschaffel maakt slim gebruik van twee talige trucs om zijn punt te maken.

In het begin van de tekst vergelijkt hij de intrede van De Cock in de kunstwereld, en meer specifiek ook elke intrede van de mannen van Atelier Jan De Cock op eender welke plek waar ze hun werk komen doen, met werklieden van de gas- of telefoonmaatschappij (en verder in de tekst met de zelfstandige verwarmingsinstallateur), die "tot lichte verbazing van de bewoners, onaangekondigd een appartement binnenkomen en de meubels beginnen te verschuiven, alsof alles aan hen toebehoort, enkel maar omdat ze daar iets te doen hebben." Op het einde van de tekst pakt Verschaffel uit met een bijzonder krachtige metafoor: de ingrepen van De Cock zijn schimmels, architectuurparasieten: "Van dichtbij vertonen ze een bizarre, abstracte, fascinerende eenvoud, ze suggereren regelmaat en doelgerichtheid, maar ze tonen een orde en een precisie die nergens toe dient en niets wil zeggen. En toch, het feit dat een schimmel ergens voorkomt en gedijt, verraadt de aard van het milieu. De kunst van De Cock werkt als een verklikker."

Ik heb nog nooit een werk van De Cock in het driedimensionale echt gezien, toch heb ik er via tv en tijdschriften een goed tweedimensionaal beeld van gekregen. Ik geef toe dat ik momenteel niet weet of ik die dingen nu goed of slecht vind. En ook Verschaffels tekst helpt mij niet om tot dat soort oordeel te komen. Verschaffels stuk versterkt "dat het iets heeft" én "dat het mij niets zegt". Misschien dat het ook sowieso beter is om zo'n persoonlijke waardebepaling aan afzonderlijke werken te koppelen, want al zijn ze gelijkaardig, ze zijn helemaal niet identiek. Zeggen dat, als je één ding van De Cock gezien hebt, alles gezien hebt, lijkt mij te grof. Verschaffel heeft het over De Cocks werk 'in het algemeen', over de werkwijze, niet over specifieke werken.

Verschaffel beschrijft haarscherp wat De Cock doet, met welk materiaal, op welke manier, met welk resultaat. Langs de andere kant maakt Verschaffel vooral duidelijk wat de bouwsels van De Cock volgens hem niet zijn: het is géén architectuur, het zijn géén objecten, en het is ook géén kunst. Het zijn bouwsels die lijken architectuur te worden (zolang er aan gewerkt wordt) maar die, zodra ze 'afgewerkt' zijn, willekeurige bouwsels blijken. Bouwsels die zich wel uitdrukkelijk verhouden tot de architectuur, maar die er zich niet als een 'tegenspeler' tot verhouden. Iets eerder in de tekst zegt Verschaffel dat het werk van De Cock geen 'ingreep' is, geen "commentaar levert op een situatie. Zijn werk heeft het statuut van een uitspraak die op zichzelf staat en aan een omgeving […] wordt toegevoegd […]."

Verschaffel herhaalt het een paar keer: De Cock geeft met zijn werken "geen antwoord" op de omgeving. Maar zijn dat de beste kunstwerken, kunstwerken die antwoorden geven? Het is een cliché, maar zijn het niet juist de kunstwerken die 'in vraag stellen' die ons fascineren? Of gaat het veeleer om de kwaliteit van de 'uiting', en heeft het geen belang of het een vraag of een antwoord is?

Verschaffel vindt dat het materiaal dat De Cock gebruikt, spaanderplaat, "van zijn mythische oorsprong en zijn verwijzingen is losgesneden." Geverniste platen van geperste houtschilfers en lijm brengen "geen zware betekenissen of bijbetekenissen mee." Toch eindigt Verschaffel zijn zorgvuldige en zelfs mooie beschrijving van de koude, steriele, industrieel vervaardigde, onnatuurlijke, neutrale Spaanderplaat net daarmee, met een ferme, frappante Betekenis, die ontstaat uit het materiële contrast tussen "het egale gladde vlak tegenover de zaagrand: daarbij staat het oppervlak dat gesloten, 'huid' en 'buiten' is, tegenover de smalle rand die het 'vlees' of de 'binnenkant' van het materiaal toont." (Waarbij ik mij nu afvraag: wat is het verschil tussen een zware en een lichte betekenis?)

Die schimmelmetafoor klopt ook niet helemaal. De Cocks werken, dat zegt Verschaffel zelf, zijn géén works in progress die, zoals schimmels, eindeloos doorgaan, ze worden net (met een onafgewerkte look) wel degelijk afgewerkt achtergelaten. (Het zijn dus veeleer bevroren schimmels.)

Het interessante aan metaforen en dit soort kunstkritiek is dat je wat er verteld wordt ook kunt lezen met een andere kunstvorm in het achterhoofd, neem nu de poëzie. Hebben we last van gelijkaardige 'nietszeggende', willekeurige schimmels? En moeten we ze bestuderen of negeren? En wat als er toch iets in die schimmels zichtbaar wordt, zoals bij die zonderlingen die in een vochtplek of een croque-monsieur het silhouet van Maria ontwaren?

Ik kwam maar heel toevallig bij dat artikel van Verschaffel terecht. Op de website van De Witte Raaf wordt de inhoud namelijk goed verstopt. Wat een verschil zou het zijn als ze daar hun navigatieknoppen én hun volledige trefwoordenindex meteen op de homepage zouden zetten in plaats van die vervelende, witte, gevoelige vlakte nu, die men met de cursor moet afdweilen op zoek naar aanklikbare onderdelen. Doe zelf de test: klik een willekeurige letter uit de trefwoordenindex aan (u moet daarvoor, via Archief, klikken op 'index' rechts van trefwoordveld 1, 2 of 3). De kans is groot dat u bij elke letter wel iets vindt dat u nieuwsgierig maakt, waarlangs u zich naar binnen klikt.

Langs de andere kant, leve de website van De Witte Raaf, en ook leve tijdschriftenwebsites (bijvoorbeeld van de De Brakke Hond en Rekto:Verso) die hun hele inhoud (vrij snel) online zetten. Het blijft me verbazen waarom andere gesubsidieerde culturele en literaire tijdschriften hun inhoud nog altijd niet meteen en volledig online (laten) plaatsen. En dan denk ik dus aan méér dan inhoudsoverzichten en aan méér dan één of enkele artikels uit het nummer. Dan denk ik aan de volledige bijdragen en niet aan fragmenten en beginnetjes die eindigen met: 'lees meer in het papieren nummer' (zelfs gedichten worden soms als met een cirkelzaag afgesneden). Angst om abonnees op de papieren versie te verliezen? Het abonneeaantal is naar het schijnt een van de subsidiëringscriteria. Maar de tijdschriften zullen toch, als ze het goed aanpakken en hun inhoud goed ingevoerd en aangeboden wordt, er veel lezers bij krijgen? Naast inhoudelijke kwaliteit (dat vooral toch), lijkt mij de kwaliteit van het online bewaren, structureren en toegankelijk presenteren van die inhoud tegenwoordig een valabel en beter extra subsidiëringscriterium te zijn dan het aantal abonnees of het aantal gedrukte exemplaren.

Wat ik mij ook afvraag: wat is eigenlijk de meerwaarde van al die aparte, vaak slecht 'ontsloten' en inhoudelijk magere tijdschriftenwebsites? De laatste jaren heb ik wel eens last van een visioen waarin die culturele en literaire tijdschriften samen en samen met nuttige instellingen en organisaties zoals CeLT vzw, de vereniging van de Culturele en Literaire Tijdschriften uit Vlaanderen, en de eventuele Nederlandse tegenhanger ervan, een grote dynamische, databasegestuurde website voeden. En dat eventueel geholpen door tijdschriftmensen die er nu al verstand van hebben en andere instanties die zich nu al professioneel met inventarisatie en 'verwerking' van die tijdschriften bezig houden, zoals bijvoorbeeld de Nederlandse Koninklijke Bibliotheek met de Bibliografie van de Literaire Tijdschriften in Vlaanderen en Nederland (BLTVN) of de Vlaamse Centrale Openbare Bibliotheken met de Open Vlaamse Centrale Catalogus (Open Vlacc) en bibliotheek.be. Zij ontsluiten (de meeste van) die tijdschriften, maar ze doen dat halvelings, dat wil zeggen: alle metagegevens over een tijdschrift, een tijdschriftnummer of -tekst worden systematisch in hun database ingevoerd, maar de teksten zelf, die niet, daarvoor moet je enkele decennia wachten, of naar de bibliotheek, of losse nummers bestellen. Misschien kan ook het Letterenhuis meedoen, want op die manier wordt het heden al behoorlijk, systematisch en relatief stabiel bewaard worden voor later. En kunnen we er tegelijk in het heden van profiteren. Maar zoals gezegd, zo'n samenwerking (en misschien zijn er nog wel meer onmisbare partners met veel expertise), zo'n slagkrachtverhoging en centralisatie van middelen, dat is natuurlijk een visioen.

Ik ben een paar dagen geleden gaan kijken op de chat van het Poëziecentrum waar Piet Joostens (van Het Beschrijf en redacteur van het tijdschrift Yang) en de dichter Dirk van Bastelaere (redactielid van het tijdschrift Nieuwzuid) het hadden over de toekomst van de poëzie. Als ik het ruw samenvat (uit het hoofd, wat ik mij herinner, want vandaag kan ik alleen nog maar de lollige afscheidswoorden in het chatvenster lezen) ligt de toekomst van de poëzie in onderzoek (een beetje dichter onderzoekt zijn genre), het over de taalgrenzen kijken (internationalere gerichtheid) en… een op te richten poëzie-kunstencentrum.

Ik weet niet wat de chatters zich daarbij allemaal concreet voorstelden, maar ik vermoed, of beter, ik hoop stellig dat ze een digitaal kunstencentrum bedoelen.

In dat geval, zouden de tijdschriften en hun redacties dat dan niet, in al hun verscheidenheid, gezamenlijk kunnen uitbaten?

Zou dat geen mooi begin zijn? Zou zo'n gezamenlijke database met een performante website als façade geen goede basis zijn? Waar elke tijdschriftredactie haar dingen invoert, waar elke lezer dan per tijdschrift terecht kan, maar er even goed dwars doorheen kan gaan (per auteur, per trefwoord, per maand, per tekstsoort… zoals je op bibliotheek.be rechts je eigen 'ingang' kunt kiezen, en je resultaten zelf kunt filteren, verfijnen en sorteren).

Alles wat de tijdschriften nu op papier doen, kan ook (en zelfs vaak beter) online, net vooral omdat het eigen is aan tijdschriften dat de bijdragen relatief kort zijn. Belangrijk: de tijdschriften moeten vooral hun inhoud bij elkaar blijven vergaren zoals ze dat nu doen (al mag het soms wat minder gemakzuchtig): met redactieleden die live vergaderen en nadenken, keuzes maken, nummers samenstellen, auteurs zoeken, selecteren, eindredigeren. Er zijn sites genoeg met agenda's en actueel nieuws en snellere meningen en ideetjes (zoals dit ideetje hier). Maar zo'n digitaal kunstencentrum, en laat ik het nu over de poëzievleugel daarvan hebben, kan dan natuurlijk ook ruimte (zalen of hokjes) bieden voor onderzoek. Dichters die zich al dan niet samen met anderen laten opsluiten. Hokjes met doorkijkjes. Hokjes die tegelijk het hokje van een andere tijdschrift zijn. Of bijvoorbeeld een hokje waarin zonder tijdsdruk poëzie vertaald wordt door dichters van bron- en doeltaal en vertalers, zoals dat ook tijdens workshops gebeurt op het Poetry International Festival.

De lezers die zweren bij papier, die niet kunnen lezen op een scherm, die kunnen dan printen wat ze willen (of zich abonneren of losse nummers kopen zolang dat nog kan). Maar ik zelf zou al die gesubsidieerde literaire tijdschriften, liefst gratis, maar als het moet tegen een billijk bedrag, graag online willen kunnen doorzoeken. En dan de stukken kunnen lezen die ik wil lezen. Ook jaren later. Het is dat ik hier enkele oude jaargangen van bepaalde tijdschriften op de kast heb liggen. En er komen er nog bij. Ik zou die weg willen eigenlijk. Vóór ze beginnen schimmelen.


Paul Bogaert
@

Met de rubriek 'PARLAN.DOC' wil Parlando! één Vlaamse dichter(es) een maand lang speciale aandacht schenken. Elke week wordt minstens één bijdrage van hem/haar verwacht. Het PARLAN.DOC-archief is hiernaast na te gaan. Jan Lauwereyns gaf het estafette-stokje door aan Paul Bogaert. Dit is zijn tweede bijdrage.

Labels: