PARLAN.DOC (13)
Ha die eeuwigheid. Horatius claimde ze voor zijn taalmonumenten, en Ovidius schuift er zijn Metamorfosen onder als doorslag voor het eeuwige verhaal, waar alles zich voortdurend omvormende is naar de spiegel van het goddelijke. Van Ovidius weet ik het zo niet, maar Horatius mag ze hebben wat mij betreft, zijn eeuwige roem.
Wat er mij in deze antieken aantrok en nog steeds in aantrekt, is hoe vrij zij zijn van al die romantische quatch die later over het dichterschap gegoten is. Waar dichters nu volgens het clichébeeld fijnbesnaarde jongelingen met enig cult-imago moeten wezen die de soap van het lief en leed van de consumerende medemens dient te vatten zodat er herkenbaarheid als ‘authentiek’ sentiment van de bühne gutst en er ‘waarachtig gevoel’ tussen blad en lezer blubbert, waren deze heren vrij nuchtere hedonisten, vakmensen wier taak het was in taal een realiteit op te bouwen waarmede het de normale taalgebruiker mogelijk werd te linken naar dat wat de alledaagsheid oversteeg, dat wat ingeroepen kon worden als verantwoording voor de eigen kuiperijen, poëzie als ethisch machtsinstrument zeg maar, en alle esthetiek diende daar ook toe bij te dragen.
Maar zoals elke vakbekwaamheid om ondoorgrondelijke redenen plots kan omslaan in wat we bij gebrek aan beters dan maar kunst noemen, zo bleek de taal in handen van haar beste instrumentalisten plots op schier magische wijze in staat ook die wereldse motivatie zelf te overstijgen: het keurslijf van griekse ritme’s en Hellinistisch-mythologisch doorspekt nationalisme dat Horatius zijn Latijn aanpast, spant zijn taal ook op, zó fel dat het bijna ondraaglijk wordt, een functie die Francis Ponge ook aan het werk zag in het Frans van Malherbe, ook al zo’n hofdichter. Bij de minste aanraking begint dat ‘ding’ dan ook ontaard en onbedaarlijk te zingen, maar op ogenblikken in de geschiedenis van de poëzie dat dat kan en mag, ga je ook zien dat de taal zichzelve weet te redden, dat alles toch nog op zijn pootjes komt. Het wordt een vorm van schittering die zichzelf belet te breken en hoewel je de resulterende taalwerken niet helemaal gevoelloos kan vinden, merk je dat toch, ze hebben iets heel erg afstandelijks, iets onmenselijks perfect. Eigenlijk zeggen ze dat wij stervelingen er met onze fikken dienen af te blijven.
Dat merk je ook als je errond wil schrijven. Daar komen alleen maar brokken van. Elke benadering van het klassieke resulteert in deze ‘interessante tijden’ (interessant zoals in de Chinese vloek dan, met de woeligheid en het desastreuze dat elk bouwen verhindert) alleen maar in grotesken, monsterlijkheden. Ze spiegelen ons áf, dergelijke parels, door de tijd zelf, de holle-bolle lens van onze onwaardigheid, onze onmacht het ideaal zelfs maar na te streven. Als dichter moet je dan ook een stapje terug: je kan er nog naar refereren, vanop afstand een kijkje nemen (VIDUS), als je iets ervan zelf poogt op te voeren heb je een takelwagen nodig en een kuisploeg om de brokjes, moeren en gesprongen veren van je kolderieke mekaniekjes op te rapen (NATUS).
VIDUS (HOR.C.I,9)
Kijk nu : onafwendbaar
stuikt dit licht de top af,
verheldert van de schreeuw
een sluier schijn gevat
in het nog doorzichtige ijs.
Zie nu : het kraakt zich uit
in het zwichtende bos,
& voor het klatert, breekt,
plakt de beek al haar tong
aan je roestend verweer.
Vlug nu,
toe maar,
Thaliarchus :
neem haar waar die lillend
voor je ligt, drink je
aders open, stook
vuriger de goden
het goud uit.
Hou je vingers in de gaten
van je stralende masker,
braak haaks op het ijle,
jij, jongeling, een streep
hitsig hikkende hitte.
NATUS (OV.M.I,78 e.v.)
I
Gouden kruin, hemeloog,
spiegelende zilverschaal,
bronsbuik & onderaan
de sijpelende brak water?
kraan, loodzwaar op
in ijzerlassen lossende
stellage van sterrenstof :
sic, zo, het, jij, onik,
japetmanskunstje,
sta je deze blinde
aarde aan, stuik je
era's naamloos in.
II
Kansloos verankerd,tragisch
begint het je dan te dagen.
Kraakscheur, eerst, in het zeil,
vleesrot aan je geplante
klompen, haarklievende ijs?
winden & aan je schenen vuur?
stormen voor de stilte
van de koortsnacht : nacht,
het zwart tot in de hemelnok
& dan het sluipend verwoestende,
roestuitzaaiend woeden
van een oerberuchte geelzucht.
III
In sidderende repen klam
bladgoud steekt 's ochtends
de eerste zon je resten aan.
Verwaaid, verward, bij voorbaat
moegesard, knipt ook je
de aarde in wel duizend ogen toe.
Driemaal rinkelt dan schel
van luchtdoortrillend heil
het lang verwachte belletje :
over zeeën kan je voortaan
als uitgeplozen eeuwigheid
lopend op de planken staan.
Dirk Vekemans
@
Met de rubriek 'PARLAN.DOC' wil Parlando! één Vlaamse dichter een maand lang speciale aandacht schenken. Elke week wordt minstens één bijdrage van hem verwacht.
Het PARLAN.DOC-archief is hiernaast na te gaan. De vorige gast Herlinda Vekemans gaf de fakkel door aan Dirk Vekemans. Dit is zijn tweede week.
Wat er mij in deze antieken aantrok en nog steeds in aantrekt, is hoe vrij zij zijn van al die romantische quatch die later over het dichterschap gegoten is. Waar dichters nu volgens het clichébeeld fijnbesnaarde jongelingen met enig cult-imago moeten wezen die de soap van het lief en leed van de consumerende medemens dient te vatten zodat er herkenbaarheid als ‘authentiek’ sentiment van de bühne gutst en er ‘waarachtig gevoel’ tussen blad en lezer blubbert, waren deze heren vrij nuchtere hedonisten, vakmensen wier taak het was in taal een realiteit op te bouwen waarmede het de normale taalgebruiker mogelijk werd te linken naar dat wat de alledaagsheid oversteeg, dat wat ingeroepen kon worden als verantwoording voor de eigen kuiperijen, poëzie als ethisch machtsinstrument zeg maar, en alle esthetiek diende daar ook toe bij te dragen.
Maar zoals elke vakbekwaamheid om ondoorgrondelijke redenen plots kan omslaan in wat we bij gebrek aan beters dan maar kunst noemen, zo bleek de taal in handen van haar beste instrumentalisten plots op schier magische wijze in staat ook die wereldse motivatie zelf te overstijgen: het keurslijf van griekse ritme’s en Hellinistisch-mythologisch doorspekt nationalisme dat Horatius zijn Latijn aanpast, spant zijn taal ook op, zó fel dat het bijna ondraaglijk wordt, een functie die Francis Ponge ook aan het werk zag in het Frans van Malherbe, ook al zo’n hofdichter. Bij de minste aanraking begint dat ‘ding’ dan ook ontaard en onbedaarlijk te zingen, maar op ogenblikken in de geschiedenis van de poëzie dat dat kan en mag, ga je ook zien dat de taal zichzelve weet te redden, dat alles toch nog op zijn pootjes komt. Het wordt een vorm van schittering die zichzelf belet te breken en hoewel je de resulterende taalwerken niet helemaal gevoelloos kan vinden, merk je dat toch, ze hebben iets heel erg afstandelijks, iets onmenselijks perfect. Eigenlijk zeggen ze dat wij stervelingen er met onze fikken dienen af te blijven.
Dat merk je ook als je errond wil schrijven. Daar komen alleen maar brokken van. Elke benadering van het klassieke resulteert in deze ‘interessante tijden’ (interessant zoals in de Chinese vloek dan, met de woeligheid en het desastreuze dat elk bouwen verhindert) alleen maar in grotesken, monsterlijkheden. Ze spiegelen ons áf, dergelijke parels, door de tijd zelf, de holle-bolle lens van onze onwaardigheid, onze onmacht het ideaal zelfs maar na te streven. Als dichter moet je dan ook een stapje terug: je kan er nog naar refereren, vanop afstand een kijkje nemen (VIDUS), als je iets ervan zelf poogt op te voeren heb je een takelwagen nodig en een kuisploeg om de brokjes, moeren en gesprongen veren van je kolderieke mekaniekjes op te rapen (NATUS).
VIDUS (HOR.C.I,9)
Kijk nu : onafwendbaar
stuikt dit licht de top af,
verheldert van de schreeuw
een sluier schijn gevat
in het nog doorzichtige ijs.
Zie nu : het kraakt zich uit
in het zwichtende bos,
& voor het klatert, breekt,
plakt de beek al haar tong
aan je roestend verweer.
Vlug nu,
toe maar,
Thaliarchus :
neem haar waar die lillend
voor je ligt, drink je
aders open, stook
vuriger de goden
het goud uit.
Hou je vingers in de gaten
van je stralende masker,
braak haaks op het ijle,
jij, jongeling, een streep
hitsig hikkende hitte.
NATUS (OV.M.I,78 e.v.)
I
Gouden kruin, hemeloog,
spiegelende zilverschaal,
bronsbuik & onderaan
de sijpelende brak water?
kraan, loodzwaar op
in ijzerlassen lossende
stellage van sterrenstof :
sic, zo, het, jij, onik,
japetmanskunstje,
sta je deze blinde
aarde aan, stuik je
era's naamloos in.
II
Kansloos verankerd,tragisch
begint het je dan te dagen.
Kraakscheur, eerst, in het zeil,
vleesrot aan je geplante
klompen, haarklievende ijs?
winden & aan je schenen vuur?
stormen voor de stilte
van de koortsnacht : nacht,
het zwart tot in de hemelnok
& dan het sluipend verwoestende,
roestuitzaaiend woeden
van een oerberuchte geelzucht.
III
In sidderende repen klam
bladgoud steekt 's ochtends
de eerste zon je resten aan.
Verwaaid, verward, bij voorbaat
moegesard, knipt ook je
de aarde in wel duizend ogen toe.
Driemaal rinkelt dan schel
van luchtdoortrillend heil
het lang verwachte belletje :
over zeeën kan je voortaan
als uitgeplozen eeuwigheid
lopend op de planken staan.
Dirk Vekemans
@
Met de rubriek 'PARLAN.DOC' wil Parlando! één Vlaamse dichter een maand lang speciale aandacht schenken. Elke week wordt minstens één bijdrage van hem verwacht.
Het PARLAN.DOC-archief is hiernaast na te gaan. De vorige gast Herlinda Vekemans gaf de fakkel door aan Dirk Vekemans. Dit is zijn tweede week.
<< Home